De opzet van klinische onderzoeken naar de mogelijke oorzaken van CLD was tot nog toe meestal niet optimaal en het aantal proefpersonen in de onderzoeken was doorgaans laag. Verrassend is dat, gezien de hoge mate waarin CLD gepaard gaat met patiënten die stoppen met contactlenzen, bij de opzet van de klinische onderzoeken de aandacht voornamelijk is uitgegaan naar de prestaties van bepaalde contactlenzen of lensvloeistoffen, en niet naar de specifieke aard en etiologie van CLD. Dit kan te maken hebben met het feit dat het merendeel van de klinische onderzoeken door de industrie zelf werd gesponsord.
In de meeste klinische studies werd onderzoek gedaan naar het belang van het type lens (verschillen in materiaal), het gebruik van lensverzorgings, en het effect van de pasvorm van de lens, maar de onderzoeken slaagden er slechts in beperkte mate in één factor van de anderen te isoleren. Een aanzienlijke beperking was dat er tot nog toe geen op consensus steunende definitie voorhanden was van CLD. Andere beperkingen zijn onder meer het gebrek aan controle over variabelen of gebruik van passende controlemechanismen. Een voorbeeld hiervan is het probleem dat zich vaak stelde wanneer er rapporten werden gepubliceerd over de resultaten van het overschakelen van lensdragers van hun gebruikelijke lens naar een nieuwe (soms experimentele) lens. Zonder de juiste blindering en controlemechanismen (bijvoorbeeld niet enkel overschakelen naar het nieuwe type lens, maar ook een deel van de proefpersonen hun gewone lenzen laten gebruiken, of hen ernaar overschakelen na de blindering) lijden de resultaten doorgaans aan inherente bias.
In het verslag van deze deelcommissie worden heel wat types bias uiteengezet waar rekening mee moet worden gehouden bij toekomstig onderzoek op dit gebied. Als optimale opzet van de klinische onderzoeken wordt prospectief onderzoek met randomisatie van de proefpersonen en dubbele blindering genoemd. Het is belangrijk dat het gebruik van ‘run-in’ en ‘wash-out’ periodes wordt overwogen, teneinde herinneringsbias te vermijden of veranderingen die zich kunnen voordoen in de fysiologie tijdens het dragen van de lenzen. Afdoende inclusiecriteria en a priori adequaat bepalen van de steekproefomvang zijn eveneens belangrijk.
Verder werd vastgesteld dat bepaalde elementen van klinische onderzoeken, ten minste potentieel, in verband waren gebracht met CLD. Het ging hierbij onder meer om LWE, stabiliteit/volume van de traanfilm, en LIPCOF-plooitjes (‘lid parallel conjunctival folds’). De aanbeveling wordt gedaan om bijkomende, degelijk opgezette klinische onderzoeken te doen voor het beoordelen van deze factoren (en andere). Hoewel geen enkele uitkomstmaat voor contactlenzen ten volle gevalideerd werd bevonden, wordt geconcludeerd dat de Contact Lens Dry Eye Questionnaire momenteel de meest geschikte subjectieve uitkomst geeft voor CLD. Er is nood aan een uitkomstmaat met een hogere betrouwbaarheid en sensitiviteit voor toekomstige inspanningen op dit gebied.